Er was eens een man die Karel heette. Ogenschijnlijk was hij een gezonde volwassen vent. Hij was sterk en groot, en zag er goed uit. Toch had hij een probleem. Een groot probleem. Karel was namelijk blind. Hij zag geen hand voor zijn ogen, alles was zwart. Pikzwart.
Maar het vreemde was: dat was niet altijd het geval. Soms was hij blind. En op andere momenten kon hij haarscherp zien. Karel had last van een vreemde blindheid; een blindheid die hem spontaan kon overvallen, en dan opeens weer voorbij was.
Niemand wist waar de blindheid vandaan kwam
Niemand wist waar de blindheid van Karel vandaan kwam. Hij was in het hele land al bij de knapste doktoren geweest. Ze hadden hem onderzocht, geprikt, met lampjes in zijn ogen geschenen, hersenscans gemaakt, en van alles gevraagd. Maar zijn blindheid bleef een mysterie. De allerlaatste dokter die Karel had bezocht, had na maandenlang onderzoek het vonnis geveld:
“Je moet er maar mee leren leven”. En dat was wat hij nu deed. Maar hij kon op dat moment nog niet vermoeden, welke verrassing hem die dag zou gaan overkomen.
“… dan zou ze echt een stuk zijn!”
Karel zat op het groene houten bankje, tegen de voorgevel van zijn wit geverfde bakstenen huis. Hij genoot van de zon op zijn gezicht, en zag het stadse leven aan zich voorbij trekken. Fietsers die manouvreerden tussen het verkeer door. Het gerinkel van een tram, auto’s die wachtten voor het stoplicht. In het huis naast hem ging de voordeur open, het was Jeanette, zijn buurvrouw. Hij zag haar lichte haar dansen tegen het zonlicht, toen zag hij haar oude spijkerbroek en wijde trui. “Wat is het een schoonheid”, dacht hij. Toen gingen zijn gedachten verder: “Maar ze zou zich vrouwelijker moeten kleden, dan zou het echt een stuk zijn.”
Op hetzelfde moment viel het licht in zijn ogen weg; hij was op slag blind. Hij hoorde de lichte voetstap van Jeanette dichterbij komen:
“Hee Karel, hoe is het met je?” vroeg ze joviaal. Karel zuchtte eventjes.
“Ach, het gaat z’n gangetje”, zei hij kort. Hij baalde er van dat zijn blindheid weer had toegeslagen. Hij hoorde wat ploffen op de bank naast hem en door het lichte trillen van de planken van zijn bankje begreep hij dat Jeanette naast hem was komen zitten. Waarom werd hij nou net op dit moment blind, met zijn leuke buurvrouw naast hem.
Elke keer komt het genadeloos terug
Jeanette wist van zijn spontaan opkomende blindheid en was nieuwsgierig:
“Kun je me nu zien, of ben je nu blind?” Ze vroeg vaak open naar zijn blindheid, wat Karel prettig vond. Dat had hij liever dan mensen die er maar omheen draaiden, of krampachtig deden alsof er niets aan de hand was.
“Tja, net toen je naar buiten kwam zag ik je even”, zei Karel eerlijk. “En toen viel het beeld weg en nu zie ik niets meer”. Jeanette was even stil, blijkbaar dacht ze na.
“Vind je dat vervelend?” vroeg ze?
“Natuurlijk!” riep Karel uit. Hij zuchtte:
“Soms zou ik wel eens willen dat ik gewoon altijd blind zou zijn. Dan zou ik er misschien aan kunnen wennen. Maar dit went nooit. Elke keer hoop ik weer dat mijn blindheid nu misschien voorbij zal zijn. Maar elke keer komt het weer genadeloos terug, op de meest ongelukkige momenten. Juist als ik er niet op reken.”
Die artsen snappen er niets van!
Jeanette dacht opnieuw na.
“Waarom reken je er dan niet op?” vroeg ze logisch. Karel legde het uit:
“Nou, zoals nu net op het bankje. Ik zit hier gewoon ontspannen in de zon naar de stad te kijken. Waarom word ik dan net op dat moment blind?” Het was voor hem een retorische vraag, maar Jeanette ging er serieus op in:
“Wat zeggen de artsen daar dan van?” Karel haalde zijn schouders op:
“Die snappen er ook niks van”, barstte hij los. “Ze denken dat het misschien met stress of emoties te maken heeft. Maar ik zit hier heel ontspannen. Hoe kan het dan, dat ik dan opeens blind ben?” Hij draaide zijn gezicht naar Jeanette, en opeens… zag hij haar weer.
Op momenten zoals deze was hij zo dankbaar
Even knipperde hij met zijn ogen:
“Hee, ik kan weer zien!” zei hij blij. Hij glimlachte naar Jeanette en zag opnieuw het zonlicht met haar haren spelen. Op momenten zoals deze was hij God dankbaar dat hij af en toe wel kon zien. Wat was het mooi, dat zonlicht, haar haren, de lijntjes rond haar gezicht. Verwonderd keek hij naar haar gezicht. En zij keek terug. Opeens zag hij haar blik, en hij geneerde zich. Snel keek hij weg.
“Sorry dat ik je zo aanstaarde”, zei hij snel. “Maar ik kon opeens weer zien. Dat kan me dan zo overvallen. Net zoals de blindheid. Ik kan er maar niet aan wennen”, zei hij vlot. Hij vertelde er maar niet bij dat het ook haar aanblik was, die er voor zorgde dat hij zich overweldigd voelde. Ze zag er ook zo fris en mooi uit.
“Wat een aso!”
Jeanette keek hem peinzend aan, maar zei niets. Samen zaten ze op het bankje en keken naar het straatbeeld. Op de drukke gracht stond een vrachtwagen geparkeerd, die aan het uitladen was. Er achter ontstond een rij van auto’s. Opeens begon één van de achterste auto’s ongeduldig te toeteren. Karel wees er naar:
“Kijk die vent nou eens toeteren, kan hij nou niet even wachten. Wat een aso!” Hij zei het fel, en op hetzelfde moment… werd alles zwart.
Karel zuchtte diep:
“Daar is het weer, ik ben weer blind! Pfff, waarom kan ik nou nooit eens gewoon blijven zien, zoals iedereen!” Hij riep het moedeloos. Maar Jeanette vatte het op als een vraag.
“Zou je dat willen weten?” Vroeg ze hem.
“Natuurlijk!” riep Karel. “Ik snap maar niet waarom ik steeds niets meer zie. Ik wil de reden vinden van mijn blindheid. Als ik dat snap, kan ik namelijk misschien wel wat aan doen!” Jeanette knikte, maar dat zag Karel natuurlijk niet. Toen stelde ze een praktische vraag:
“Zal ik je helpen om die reden te vinden?” Karel was er even stil van. Jeanette vatte zijn stilte op als ongeloof, en begon uit te leggen:
“Nou ja, als je niet wilt dat ik je lastig val, dan hoeft het natuurlijk niet”. Ze zei het verontschuldigend. “Ik bedoel, al die artsen hebben je al onderzocht. En ik heb helemaal geen medische achtergrond. Dus wie ben ik dan dat ik denk dat ik je kan helpen?”
Ik ben goed in dingen vinden!
Ze was even stil. Toen ging ze op een andere toon verder:
“Wie ik denk dat ik ben? Ik wéét wie ik ben. Ik ben Jeanette. En ik ben goed in dingen vinden. Als kind al. Als mijn ouders iets kwijt waren, vroegen ze mij altijd om te zoeken. En ik vond altijd alles wat ze zochten. Op een gegeven moment werd ik door de hele buurt ingeschakeld als er weer eens iets gevonden moest worden. Ik vond de gekste dingen: sleutelbossen, speelgoed, portemonnees. En soms zelfs een zusje dat verloren was.” Ze lachte terwijl ze het vertelde en Karel lachte met haar mee.
“Tegenwoordig heb ik daar zelfs mijn werk van gemaakt”, ging ze verder. “Ik werk voor allerlei bedrijven en help ze om geschikt personeel te vinden. Ook dat lukt me steeds weer”. Ze haalt even adem. Dan zegt ze:
“En daarom dacht ik, als we nou eens niet naar die blindheid van jou kijken als naar een medisch probleem, maar als iets waarvan je de oorzaak wilt vinden? Misschien kan ik je wel helpen om dat te vinden?” Het klonk logisch.
Karel lachte:
“Ik ben ook goed in dingen vinden!” zei hij. “Ik vind namelijk overal wat van. Dat zei mijn moeder vroeger al: ‘als ik ergens eens niets van vind, dan vraag ik Karel, want die heeft overal een mening over”. Jeanette lachte om zijn anekdote. “Nou, als we beiden goed zijn in vinden, dan moeten we de reden van jouw blindheid samen wel kunnen vinden, toch?” Karel lachte opnieuw. Hij voelde zich altijd opgewekt worden als hij met Jeanette praatte. Ze was ook zo leuk. Hij hoorde haar lichte stem:
“Wat vind jij er van, buurman?” Bij haar laatste woorden porde hem vriendschappelijk in zijn zij.
Een stukje samen wandelen
Karel zag haar hand aankomen en ontweek hem handig.
“Hee, je kunt alweer zien?” vroeg Jeanette. Karel knikte. Tijdens het luisteren naar haar stem was het licht in zijn ogen weer aangefloept. Hij stond op.
“Laten we een stukje gaan wandelen, bijvoorbeeld naar het park”, zei hij. Hij wees naar het gemeenteplantsoen, aan het einde van de straat. Dan kun je zelf meemaken hoe het met die blindheid van me gaat. Op sommige dagen kan ik de hele weg naar het park uitstekend lopen, maar op andere momenten ben ik binnen drie stappen al blind”. Jeanette sprong overeind en wandelde met hem mee.
“Kijk toch uit!”
Onderweg naar het park keuvelden ze over het stadse leven. De drukte op de gracht, de herrie, maar ook de gezellige levendigheid. Halverwege de straat wilde Karel oversteken. Maar hij was zo verdiept in zijn gesprek met Jeanette, dat hij zonder te kijken de straat opstapte. Van achter kwam een fietskoerier op grote snelheid aan. De man kon hem maar net ontwijken en vloekte luidkeels:
“Gevaarlijke gek, kijk toch uit!” riep de man. Karel schrok er van.
“Sorry, ik had je niet gezien!” riep hij de man na. Hij moest zelf lachen om de ironie van zijn woorden. Want aan zijn ogen mankeerde nu net even niets, het had gewoon niet opgelet. Hij keek de koerier na en zag de rode rugzak van de koerier kleiner worden in de verte.
Alles was weer zwart geworden om hem heen
Jeanette keek hem peinzend aan.
“Het is dus geen stress!” zei ze eenvoudig. Karel keek vragend:
“Wat bedoel je?” vroeg hij. “Ik vond die koerier anders behoorlijk stressvol”. Hij voelde zijn knieën nog knikken van de bijna-botsing.
“Dat bedoel ik!” zei Jeanette. “Je werd bijna overreden door die fietser. Dat is behoorlijk stressvol. Maar je ogen doen het nog steeds.” Ze zei het als een zakelijke opmerking.
“Hmmm, je hebt gelijk”, was het enige dat hij uit kon brengen. Karel was onder de indruk van haar conclusie. Zijn buurvrouw begreep na een klein stukje wandelen over de gracht al meer van zijn blindheid dan alle artsen. Hij dacht terug aan de onderzoeken, het ellenlange wachten en de arrogantie van die laatste dokter. Wat waren het toch ook sukkels geweest, daar in het ziekenhuis! Opeens bleef hij stokstil staan. Alles was weer zwart geworden om hem heen.
Moedeloos werd hij er van
Hij hoorde aan haar voetstappen dat ook Jeanette was blijven staan.
“Gebeurde het nu weer?” vroeg ze eenvoudig. Karel knikte alleen maar. Hij voelde zijn teleurstelling. Hij had zo gehoopt dat het wandelen met Jeanette er voor zou zorgen dat zijn blindheid nooit meer terug zou komen. Even had hij hoop gehad, na de bijna-botsing met de koerier. De hoop dat zijn blindheid nu overwonnen zou zijn. Maar de zwarte duisternis was genadeloos teruggekomen. Zo snel alweer. Moedeloos werd hij er van!
Het is misschien een rare vraag…
Jeanette zei niets, aan haar voetstappen te horen stond ze stil. Hij hoorde een licht schuifelen. Toen zei ze zachtjes:
“Het is misschien een rare vraag. Maar, waar dacht je nou net aan?” Karel was verbaasd.
“Waar ik aan dacht?” Hij moest er even over nadenken. “Niks bijzonders. Ik dacht aan de bijna-botsing, en dat ik stress voelde maar niet blind was. En toen werd ik opeens wel weer blind”. Zijn stem klonk bits. Botter dan hij bedoelde.
“Het ligt niet aan jou”, zei hij verontschuldigend. “Maar ik baal zo van die blindheid!” Jeanette pakte zijn hand. Wat deed ze nou? Pakte ze zijn hand?! Karel vond het heerlijk, maar hij wilde niet behandeld worden als een zielige niets-ziener. Normaal gesproken zou hij zijn hand abrupt hebben teruggetrokken, maar nu onderdrukte hij die impuls.
Het is net of ik een trekje om je mond zag
Jeanette begon te praten:
“Ik snap dat je baalt”, zei ze eenvoudig. “Maar denk nog eens heel goed na. Wat dacht je nou precies, net voordat je blind werd?” Ze was even stil en voegde er toen aan toe:
“Het is net of ik een soort trekje over je mond zag gaan. Alsof je ergens over nadacht, alsof je boos was. Waar dacht je over?” Ze zei het met nadruk en kneep licht in zijn hand. Karel pijnigde zijn hersens en begon hardop te praten:
“Dat zei ik toch al? Ik dacht over die fietser, en dat het geen stress is waardoor ik blind word.” Hij was even stil, toen lachte hij schaapachtig.
“En ik bedacht dat jij mij en mijn blindheid nu al beter begrijpt dan die stomme artsen in het ziekenhuis met al hun onderzoeken!” Hij zei het fel.
“Ik bedacht me hoe ongelofelijk arrogant ik die laatste arts vond. Wat was dat een sukkel!” Hij riep het uit de grond van zijn hart.
“En toen ging het licht uit?” Vroeg Jeanette. Karel knikte. “Hmmm, interessant!” Zei ze. Hij hoorde een licht geruis, blijkbaar bewoog Jeanette haar haren:
“Zoiets dacht ik al”, zei ze eenvoudig. Maar ze lichtte het niet toe. Ze pakte hem eenvoudig bij zijn arm en begon te lopen.
Alsof ze stiekem hoopte op weer een akelige dokter
Karel zei ook niets en liep met haar mee. Hij had zijn stok in de ene hand, zijn buurvrouw in de andere hand. Hij voelde de lichte druk van haar arm, haar warmte die niet alleen vanuit haar arm kwam, maar vanuit haar hele lichaam leek te stralen. ‘Hier zou ik best aan kunnen wennen’, mompelde hij stilletjes in zichzelf. En op dat moment ging het licht weer aan.
“Nu zie je weer, he?” Zei Jeanette. Karel knikte. Ze had de verandering in zijn tred direct opgemerkt en stopte. Ze keek hem aan en liet tegelijkertijd zijn arm los. Jammer, dat had van Karel nou niet gehoeven.
“Kom, we lopen nog een stukje”, zei ze. “Misschien word je zo wel weer blind!” Haar stem klonk hoopvol, alsof ze stiekem hoopte op nog een fietskoerier of een akelige dokter. Karel moest er om glimlachen. Hij had nog nooit zoveel plezier gehad in zijn bizarre blindheid. Samen wandelden ze verder langs de gracht, naar het plantsoen.
Daar gebeurde het weer!
In het plantsoen keek Karel om zich heen. Zijn zicht was nog steeds perfect. In de verte zag hij een groepje jongens voetballen op het veldje. Vlakbij was de zandbak, waar een paar peuters zaten te ruziën om schepje. Hun moeder zat iets verderop, op een bankje. Maar ze had meer aandacht voor haar mobieltje, dan voor de kinderen.
“Kijk haar nou!” Zei Karel. “Ze heeft meer aandacht voor Facebook dan voor haar kinderen. Zo voed je toch geen kinderen op!” En op hetzelfde moment verdween het licht weer uit zijn ogen. Nu schreeuwde hij het uit:
“Daar gebeurde het weer!” De peuters schrokken van zijn schreeuw en vergaten hun ruzie. De moeder sprong overeind en kwam naar hem toe:
“Is er iets meneer, kan ik u ergens mee helpen?” Karel schudde zijn hoofd.
“Nee, laat maar”, was alles wat hij kon zeggen.
Snap jij er iets van?
Hij stak zijn hand uit in de richting waar Jeanette net nog stond. Zij begreep zijn hint, pakte zijn hand en trok hem mee naar het bankje waar net de moeder nog zat. Karel voelde de leuning van het bankje en liet zich toen zakken. Aan het geroezemoes hoorde hij dat de moeder met haar kinderen het parkje verliet. In de verte hoorde hij de jongens voetballen. Verder hoorde hij niets. Waarschijnlijk was er nu, behalve hij en Jeanette, niemand meer in de buurt. Hij voelde zich veilig om met haar te overleggen.
“Hoe kan dat nou?!” Riep hij opnieuw uit. “Snap jij er iets van?” Jeanette was even stil. Toen klonk haar stem, een beetje aarzelend:
“Misschien heb ik inderdaad iets gevonden”.
Misschien zit ik wel op een verkeerd spoor
“Vertel!” Zei Karel. “Heb jij gevonden wat er aan de hand is? Wat gebeurt er dan? Komt het door het licht, door het parkje, door de bomen? Door een bepaalde kleur die ik zie? Door stress, of juist door teveel ontspanning? Wat heb je gevonden?” Hij kon zijn opwinding nauwelijks bedwingen. Maar Jeanette zei niet zo veel. Ze aarzelde opnieuw:
“Tja, ik weet niet goed hoe ik het moet zeggen.” Ze was weer even stil. “Misschien zit ik wel op een verkeerd spoor, is het helemaal niets”. Karel werd zo langzamerhand gek van haar.
“Kom op, vertel dan in elk geval wat je dénkt!” Zei hij ongeduldig. Maar Jeanette zei nog steeds niets.
Toen vroeg ze:
“Hoe lang duurt die blindheid van jou meestal? Is het altijd zo kort als net? Of duurt het ook wel eens langer?” Karel haalde zijn schouders op:
“Dat kan heel wisselend zijn. Vaak is het een kwartiertje, of tien minuten. Maar soms ook wel eens langer dan een uur. Meestal duurt het minimaal tien minuten. Nu ik er over nadenk: vandaag is het vrij kort. Vaak duurt het langer.” Terwijl hij op het bankje zat, hoorde hij de zachte ademhaling van Jeanette. Hij voelde haar hand vlak naast de zijne, op het bankje. Hij had respect voor haar. Ze was toch zomaar op haar vrije dag met hem aan het wandelen gegaan, ze verdiepte zich echt in hem. Nam uitgebreid de tijd voor haar. Ze zag er niet alleen goed uit, maar was écht aardig. Opeens kon hij haar weer zien.
“Kijk, nu kan ik je alweer zien!” Zei hij. “Dit was weer heel kort.” Hij zag dat Jeanette knikte. Maar daar werd hij niets wijzer van, dus vroeg hij:
“En vertel me nu eens: wat denk jij er van? Wat heb jij gevonden?”
Ik weet niet of je het leuk gaat vinden om dit te horen
Jeanette keek opzij. Het was of ze opeens veel interesse had voor de voetballende jongens in de verte. Toen zei ze zachtjes:
“Ik denk dat ik de helft van de oplossing heb gevonden. Maar het ontbrekende stuk kan ik maar niet vinden…” Karel brandde van nieuwsgierigheid.
“Vertel, wat heb je dan wél gevonden!” Drong hij aan.
“Tja”, zei Jeanette, “Ik weet niet of je het wel zo leuk gaat vinden om dit te horen”. Dat kon Karel op dit moment niets schelen. Hij voelde dat ze vlakbij de oplossing was. De oplossing die al die dokters niet hadden kunnen vinden. Hij voelde, nee hij wist zeker, dat zijn buurvrouw wel wat had gevonden. Iets dat zijn blindheid, en daarmee zijn leven, zou gaan veranderen. Leuk of niet, hij moést weten wat dat was.
Denk je dat ik doe alsof?!
“Het kan me niets schelen of ik het leuk vind of niet!” Zei hij snel. “Maak je daarover maar geen zorgen. Dat wat jij gevonden hebt, kan niet erger zijn dan mijn blindheid; die vind ik vreselijk. Vertel me alsjeblieft wat je weet!” Jeanette begon voorzichtig met haar uitleg:
“Wat ik heb gevonden, is dat er steeds wat gebeurt wanneer je blind wordt. En ik denk dat er ook iets gebeurd wanneer je weer kunt zien. Maar dat stukje snap ik niet helemaal, daarvan heb ik de reden nog niet gevonden.” Ze was opnieuw even stil en Karel drong aan:
“Maar vertel me dan in elk geval wat je wél hebt gevonden! Ik wil dat weten, of het nou leuk of niet is voor me.” Hij had het niet meer van de nieuwsgierigheid. Nu hield Jeanette zich niet langer in:
“Wat ik heb gevonden, is dat er iets in jou gebeurt als je blind wordt. Het is iets in je hoofd.” Karel keek haar stomverbaasd aan.
“In mijn hoofd? Denk je soms dat ik doe alsof?!” Zijn stem klonk feller dan hij had gewild. Jeanette liet zich daardoor niet van haar stuk brengen:
“Nee, je doet zeker niets alsof. Je wordt steeds echt blind. Maar waar die blindheid door komt, dat is iets in je hoofd. Er gebeurt steeds iets.” Karel was stomverbaasd. Gebeurde er iets? In zijn hoofd? En werd hij daardoor blind? En hoe kon Jeanette dat dan zien, terwijl alle dokters niets konden vinden? Hij snapte er niets meer van.
Ik ben helemaal niet boos!
“Wat kan er in hemelsnaam in mijn hoofd gebeuren”, mompelde hij verbaasd voor zich uit. Jeanette legde het uit:
“Elke keer als je blind wordt, zie ik vlak tevoren een trekje over je mond vliegen. Een soort grimmigheidje, alsof je boos bent, of het er niet mee eens bent.” Ze zei het als een constatering. Karel was er stil van en moest even nadenken.
“Ik boos? Ik ben helemaal niet boos!” Hij zei het feller dat hij wilde. Maar tegelijkertijd had haar opmerking haar aan het denken gezet. Was hij boos? Jeanette ging door:
“Nee, het is niet alsof je boos bent. Het is iets anders. Meer alsof je het er niet mee eens bent. Alsof jij vindt dat het anders zou moeten zijn.” Daar moest Karel opnieuw over nadenken.
Opeens hoorde hij de stem van zijn moeder
Opeens hoorde hij de stem van zijn moeder:
“Karel die vindt overal wat van!” Zijn moeder was een lieve en intelligente vrouw geweest. Ze had hem goed begrepen en al jong doorzien. Ze was degene in de familie die had gezien hoe hij al heel jong overal een mening over vormde:
“Hagelslag is vies!”
“Beertje is lief!”
Zijn moeder was ook degene geweest die al vroeg in zijn leven werd geconfronteerd met zijn willetje en oordeel, dat hij koppelde aan alles waar hij een mening over had:
“Mensen die hagelslag kopen zijn stom!”
“Beer is lief en moet altijd in mijn bedje liggen! Mensen die zonder beertje slapen zijn stom!”
Waarom zou hij dat gedaan hebben?
Wat later in zijn leven ging het over grotere dingen, waar hij wat van vond en zijn oordeel over klaar had:
“Die buurvrouw pakt onze voetbal af als hij in haar tuin komt, ze is gemeen!”
“Ronald is een sukkel, met die vriendin van hem die stiekem met een andere jongen heeft gezoend!”
Zijn moeder zag het gebeuren en zat na schooltijd met een kopje thee klaar, om zijn verhalen aan te horen. Vaak hoorde ze hem eerst aan, om daarna aan hem te vragen waarom iemand zo zou kunnen doen. Wat zou de ander bewogen hebben? Ze vroeg steevast:
“Waarom zou hij dat gedaan hebben?” Eerst mopperde Karel dan nog een tijdje over de onnozelheid van de ander. Maar daar kwam hij bij zijn moeder nooit mee weg. Ze bleef doorvragen naar de motieven en onderliggende redenen van de andere persoon. Vaak zag Karel na verloop van tijd dingen die hij, met zijn snelle oordeel, had gemist. Meestal gaf het gesprek met zijn moeder hem een ander perspectief op de zaak, waarna zijn woede zakte en hij fluitend aan zijn huiswerk ging.
Daarvoor was zijn onvoorspelbare blindheid te lastig
Nog voordat Karel klaar was met zijn school, overleed zijn moeder na een kort ziekbed. Het had Karel veel verdriet gedaan, maar hij had zich er redelijk doorheen geslagen. Tot een paar maanden na haar dood hij plots aanvallen van korte blindheid kreeg. ‘Stress’ of ‘verdriet’ dachten de doktoren eerst. Het zou wel overgaan als hij haar dood meer had verwerkt. Maar ook na een uitgebreide rouwverwerking bleef de blindheid opkomen, en ze was nooit meer weggegaan. Karel had met wat vertraging zijn studie kunnen afronden in de momenten dat hij wel kon zien. Maar tot een baan was het niet gekomen. Daarvoor was zijn onvoorspelbare blindheid te lastig. Hij was allang blij dat hij, met wat hulp, zelfstandig kon wonen in de voorkamer aan de gracht.
Opeens kreeg hij tranen in zijn ogen
Hij ging zo op in zijn gedachten, dat hij het park en Jeanette totaal was vergeten. Opeens schrok hij op uit zijn gepeins en hij herhaalde haar laatste woorden:
“… Alsof je het er niet mee eens bent. Alsof je vindt dat het anders zou moeten…” Ook hoorde hij de zachte stem van zijn moeder:
“Waarom zou hij dat gedaan hebben?” Die vraag. Die zachte stem. Wat mistte hij haar nog steeds. Hij kreeg er tranen van in zijn ogen. Jeanette zag het gebeuren. Ze zei niets, maar pakte alleen stilletjes zijn hand op. Opeens voelde Karel een dringende noodzaak om over zijn moeder te vertellen. Over hoe hij als kind overal wat van vond. Over zijn mening over andere mensen. Over de gesprekken met zijn moeder die hem een ander perspectief gaf en zijn oordelen verlichtte. Jeanette hoorde het aan en begon opeens wild te knikken met haar hoofd. Karel keek haar verbaasd aan. Maar Jeanette riep alleen maar:
“Dat is het!”
Kon het zo eenvoudig zijn?
Even later stonden ze samen op van het bankje. Karel voelde zich als herboren. Kon het zo eenvoudig zijn? Kon dit inderdaad de oorzaak van zijn blindheid zijn geweest? Wat was Jeanette briljant, dat ze dit had uitgedokterd. Samen wandelden ze langs het veldje met de voetballende jongens. Karel zag alles nu glashelder. Hij voelde dat hij desondanks haar hand wilde pakken, ook al was het nu niet nodig. Terwijl hij naar haar hand greep, voelde hij opeens een harde knal tegen zijn hand. Het was de voetbal van de pubers. Nijdig draaide hij zich om:
“Hee sukkel, kun je niet uitkijken!” Tegelijkertijd verliet het licht zijn ogen.
Hij ontspande zich en kneep even in de hand van Jeanette. Hij voelde haar zachte huid, de lichte spanning van haar spieren. Hij voelde vanuit zijn hart hoe diep zijn genegenheid voor haar was. Vrijwel direct zag hij alles weer kaarshelder. De bal rolde voor zijn voeten naar de kant van het wandelpad. Karel bukte zich, raapte de bal op en draaide zich om. Daar zag hij een geschrokken puber staan. Met een boogje gooide hij de bal in de handen van de jongen en zei:
“Ach, ik was wat te snel met oordelen. Sorry knul! Maar kijk de volgende keer een beetje uit waar je de bal schiet. Je bent tenslotte niet blind!”
Het zal niet meer gebeuren
De jongen ving de bal handig op met zijn voet en lachte:
“Bedankt meneer, het zal niet meer gebeuren!” Karel lachte terug:
“Nee, het zal niet meer gebeuren. Ik zal niet meer zo snel oordelen over andere mensen. Want van al dat oordelen, daarvan wordt je zelf blind. Dan kun je de wereld niet meer zien zoals ze is, met al haar schoonheid.” De jongen keek hem verbaasd aan en wist duidelijk niet wat hij met die woorden moest. Hij knikte nog maar een keertje naar Karel, draaide zich toen snel om en rende weg naar zijn vrienden. In zijn linkerhand voelde Karel een kneepje. Het was Jeanette. Ze zei:
“Je hebt het helemaal begrepen, die blindheid van je zal vast niet meer veel voorkomen nu.”
Och, dat vertel ik je later misschien nog wel eens
Toen was ze even stil.
“Maar één ding begrijp ik nog niet. We weten nu waar je blindheid vandaag komt. Maar hoe gaat hij weg? Je werd net blind, maar het ging vrijwel direct ook over. Wat deed je nou precies? Hoe komt het dat je nu wel weer alles kunt zien? Waarom heb je nu weer helder zicht op alles” Karel keek haar aan. Hij zag haar lichte haren, de lijntjes in haar gezicht. Hij voelde zich van binnen warm worden. Hij voelde zijn hart gloeien, waardoor de wereld licht en mooi werd. Hij zag alles in een haarscherpe en lichte gloed en voelde zich diep verbonden met alles en iedereen. Toen mompelde hij:
“Waarom ik toch weer alles kan zien? Och, dat vertel ik je later misschien nog wel eens”.
Carine zegt
Prachtig verhaal weer Ellen!
Ad Meeuwsen zegt
Mooi spannend en een waar verhaal!
Monique Hoeijmans zegt
Wat een mooi verhaal. Ik zal het meenemen vandaag en de dagen erna.