Er was eens een grote reus. Het was in de tijd dat de reuzen al bijna waren uitgestorven. Vroeger waren er overal op aarde reuzen geweest. Maar toen er meer en meer mensen kwamen, trokken de reuzen zich terug en werden het er minder en minder. Tot er bijna geen meer over waren. Maar deze reus was er nog.
Zoals alle reuzen hield hij van het bos. Hij woonde onder de hoge bomen, in de donkerste gebieden. Daar waar het naar aarde rook en de zon zelfs midden op een zomerdag bijna niet te zien was. Deze reus was bovendien niet zomaar een reus. Het was een reusachtige reus. Als hij zich oprichtte, kwam zijn hoofd bijna tot aan de kruinen van de hoogste bomen. In de buurt van het bos van de reus was een klein stadje. Vanaf een top op de heuvel kon de reus de huizen en torens in de verte zien liggen.
Voor hem was het alsof de mensen tovenaars waren
Het was een koude frisse ochtend, nog vroeg in het jaar. De reus zat op de top van de heuvel en keek naar de stad. Dit was zijn favoriete moment van de dag. Heel vroeg, heel stil, wanneer alles nog donker was. Tenminste… bijna alles.
Bij de bakker floepten de eerste lampjes al aan. Hij wist: de komende uren zouden er meer en meer lampjes gaan branden, tot de zon op zou komen. Dan zou de hele stad tot leven komen. De reus vond het een betoverend schouwspel: al die huizen in het stadje. Al die lampjes die het donker van de nacht verjaagden, waarna de zon het aandurfde om op te komen en haar sterke licht weer liet stralen over de aarde. Voor hem was het alsof de mensen tovenaars waren: scheppers van het licht. En dat magische schouwspel begon elke dag opnieuw met dat ene lichtje. Van de bakkerij.
De kleine Japie van de bakker
De reus glimlachte. Hij hield van het stadje, met alle bedrijvigheid en leven. En de mensen in het stadje hielden van de reus. Zo ook de kleine Japie, de bakkerszoon. De vader van Japie stond elke ochtend voor dag en dauw op, om brood te maken voor de mensen in de stad. Japie werd elke ochtend wakker van de geluiden in de bakkerij. Stilletjes glipte hij dan uit zijn bed, en dook met zijn hoofd onder het gordijn voor het raam. Hij tuurde naar de heuvel in de verte. Op de top van de heuvel stonden bijna geen bomen. Maar in de vroege ochtend zat daar wel… de reus. Stilletjes zwaaide Japie naar de reus:
“Dag reus!” zei Japie zachtjes. Toen schoot hij weer in bed, onder de nog warme dekens, om nog een paar uurtjes te slapen.
Wat Japie niet wist, was hij niet de enige was die dit deed. Bijna iedereen in de stad sprong ‘s ochtends uit bed, om naar het raam te wandelen en naar de reus te zwaaien. Daarna kon de dag beginnen. Een dag vol activiteit en drukte, vol werk of school, vol zorgen of ideeën. Maar nu nog even niet. De dag begon ongedwongen: met het zwaaien naar de reusachtige reus.
Hij voelde zich een ongelofelijke nietsnut
Nadat hij die ochtend alle lampjes weer had zien aangaan totdat de zon opkwam, draaide de reus zich om. Hij liep weg van de heuvel en liep het stille bos in. Naar de plekken waar het altijd donker was. Hij ging onder een boom zitten en verviel in gepeins. Wie was hij nou eigenlijk? Een gewone oude reus. Goed, hij was redelijk reusachtig. Maar daar hield het dan ook wel mee op. Wat kon hij nou voor bijzonders? Eigenlijk niks. Hij kon geen licht maken. Hij woonde niet eens in een stad. Sterker nog: hij had niet eens een huis.
De reus voelde zichzelf opeens een ongelofelijke nietsnut. Treurig keek hij naar de bomen en het bos. De sterke lucht die uit de aarde opsteeg? Hij rook haar niet meer. Hij zag niet meer de duizenden verschillende kleuren donkergroen, rotsgrijs en aardebruin die zijn leven tot dan toe kleur hadden gegeven. Het enige waar hij nog aan kon denken, waren de huizen en lampjes van de mensen.
Toen sprong hij overeind. Hij kon hier niet langer onder de bomen blijven zitten. Hij moest wat doen! En opeens wist hij ook wat hem te doen stond: hij moest een huis bouwen. Met een lampje. Voor zichzelf! Net zoals de mensen.
Vanaf dat moment was hij druk in de weer
Vanaf dat moment was de reus druk in de weer. Hij sleepte boomstammen bij elkaar, stapelde ze op elkaar, en duwde grote hoeveelheden aarde tegen de wanden om de boel bij elkaar te houden. In de avond plofte de reus neer. Zijn huis was nog lang niet af, maar het begin was er. Hij ging liggen achter zijn muur van opgestapelde bomen en viel uitgeput in slaap.
De volgende ochtend werd de reus pas wakker toen de zon al aan de hemel stond. Alle spieren in zijn enorme reuzenlichaam deden pijn van het sjouwen en sleuren van de vorige dag. Toch had hij het gevoel alsof hij geen moment mocht verliezen. Hij moest verder. Aan het werk. Een huis maken. Anders was hij niks waard. Ook deze dag was de reus druk. Hij ging dieper en dieper het bos in, om goede boomstammen te vinden voor zijn huis. Kilometers moest hij slepen met de stammen, om ze bij zijn huis te krijgen. Die avond zakte hij opnieuw uitgeput in elkaar.
De tranen sprongen in zijn ogen. Zijn hele lijf deed pijn
De volgende ochtend werd de reus nog later wakker, de zon stond al bijna op haar hoogste punt. Hij wilde zich uitstrekken en eens flink gapen, maar per ongeluk sloeg zijn hand tegen de net opgestapelde muur. Met een flink geraas storten alle boomstammen naar beneden. De reus sprong overeind en kon net voorkomen dat de bomen bovenop hem vielen. Maar bij de sprong schoot de pijn in zijn rug, in zijn armen en zijn onderbenen: hij had spierpijn! Erger dan hij ooit had gehad. De tranen sprongen in zijn ogen. Zijn hele lijf deed pijn, en daarbij was ook nog eens al zijn werk voor niets geweest.
De reus ging zitten tegen een dikke, hoge boom. De tranen welden op in zijn grote reuzenogen en vielen met een grote ‘plons’ op de grond, waarna het water zich een weg zocht over de vochtige bosgrond. De reus merkte het niet. Hij was helemaal verdiept in zijn verdriet.
De reus hoorde niet de zachte voetstapjes
De reus hoorde dan ook niet de kleine zachte voetstapjes, die langzaam dichterbij kwamen. Hij zag niet hoe een klein jongetje tussen de bomen naar hem stond te kijken. Hij voelde niet hoe het kind al zijn moed bij elkaar raapte, en toen langzaam op hem af wandelde. De reus merkte het pas, toen hij een klein kleverig handje tegen zijn reusachtige reuzenhand voelde aaien.
De reus opende zijn ogen en keek naar beneden. Wat hij daar zag, was iets dat hij nog nooit had gezien: naast hem stond een mens. Een kind. Een behoorlijk klein kind.
‘Wie ben jij?’, stamelde de verdrietige reus.
‘Ik ben Japie, van de bakker’, zei het kind met een licht bibberende stem.
Hij vroeg aan de reus:
‘Wat is er? Waarom huil jij?’ De reus snikte nog even zachtjes na. Maar hij was zo verrast door het kleine kind, dat hij al snel rustig werd. Verbaasd keek hij naar het kind. Hij had nog nooit een mens van dichtbij gezien. En zeker niet zo’n klein mens. Hij liet zijn ogen dwalen over de piepkleine handjes, en de nog kleinere vingers. Ongelofelijk. Wat was dat kind klein. Japie zag zijn blik, en hij voelde dat hij weer een beetje begon te bibberen. Zou de reus boos zijn? Wat at een reus eigenlijk? Misschien wel kinderen! Maar toen hij de zachte blik in de ogen van de reus zag, stopte zijn bibberen. Misschien aten reuzen wel kinderen, maar deze reus vast niet. Hij zag er veel te lief uit.
Hij was een reus van niets, een niksnut, een ongelofelijke sukkel
De reus antwoordde:
‘Ik huil, want ik ben verdrietig. Mijn huis is ingestort’.
‘Oh’, zei Japie, ‘dat is inderdaad verdrietig. Ik wist helemaal niet dat reuzen in een huis wonen!’ Flapte hij er uit. De reus snikte opnieuw even:
‘Reuzen wonen ook niet in een huis, we wonen eigenlijk in het bos. Onder de bomen. Maar ik vind de huizen van de mensen zo mooi. Daarom wilde ik ook in een huis wonen. Maar het ging helemaal mis en nu is mijn huis ingestort’. Hij wees op de stapel boomstammen. Japie knikte en zei niets meer. De reus voelde zich oliedom. Daar zat hij dan, met een mensenkind te kijken naar zijn ingestorte huis. Wat moest dat jongetje wel niet van hem denken! Hij was een reus van niks, een nietsnut, een ongelofelijke sukkel. Hij begon weer te snikken.
Maar Japie dacht niets van dat alles. Hij keek alleen maar naar het verdrietige gezicht van de reus en aaide hem opnieuw zachtjes over zijn hand. Daarvan kwam de reus weer tot rust. Hij snikte nog een laatste keer. Toen keek hij Japie aan:
‘Wie ben jij eigenlijk? Wat doe je hier? Er is hier nog nooit een mens geweest’, zei de reus verbaasd. Japie legde het uit:
‘Ik moest wel komen’. De reus keek hem verbaasd aan. Moest het kind wel komen?
‘Waarom dan?’ Vroeg de reus. Hij werd nu benieuwd. Wat had het kind hier gebracht?
Het gaat niet goed in de stad
‘Het gaat niet goed in de stad’, zei Japie eenvoudig. De reus was verbaasd.
‘Wat gaat er dan niet goed? Zijn er problemen? Doen de lampjes het niet meer? Komt de zon niet meer op? Zijn jullie huizen misschien ook ingestort?’ Japie lachte.
‘Nee, alle huizen staan er nog, de lampen doen het nog, en de zon schijnt ook nog’. Hij wees naar de lucht en de reus tuurde omhoog. De zon stond inderdaad net als altijd hoog aan de lucht. Wat kon er dan aan de hand zijn?
Japie legde het uit:
‘De mensen in de stad maken zich zorgen. Ze zijn ongerust’, zei Japie. De reus snoof:
‘Hoe kan dat dan? Waarover zijn ze dan ongerust?’ wilde hij weten. Japie legde het uit.
‘Nou, elke ochtend als ik wakker word, dan kijk ik altijd naar de heuvel en zwaai ik naar jou. En ik ben niet de enige. Alle mensen in de stad beginnen de dag op die manier. Ze zwaaien eerst naar jou, dan kan de dag beginnen.’ De reus luisterde ademloos en Japie vertelde verder:
‘Maar nu ben je er al twee dagen niet. De hele stad kan niet naar je zwaaien. Alle mensen zijn van slag, al voordat hun dag is begonnen. Ze zijn onrustig. Boos op elkaar. Het klopt gewoon niet. We missen iets in onze dag. Iets belangrijks. We missen jou!’ Het kleine jongetje keek de reus strak aan, met zijn piepkleine glimmende blauwe oogjes. De reus staarde terug, met zijn reusachtige donkerbruine ogen.
Dat was waarom de mensen hem waardeerden
De reus was stomverbaasd. De mensen in de stad. Onrustig. Elke ochtend zwaaien. ‘We missen iets in onze dag. Iets belangrijks.’ De woorden van Japie gonsden door zijn hoofd. Hij keek naar de berg boomstammen, zijn ingestorte huis. Toen schudde hij zijn hoofd: hij was inderdaad een reus van niks geweest. Wat was hij dom! Wat hij hij zich voor ideeën in zijn hoofd gehaald, over een huis bouwen? Reuzen wonen niet in huizen. Reuzen wonen in het bos, op de allerdonkerste plekjes, onder de hoogste kruinen. Dat was waarom de mensen hem waardeerden. Niet omdat hij in een huis woonde, niet omdat hij lampjes had. Maar juist omdat hij dat allemaal niet had. Omdat hij zichzelf was: de reusachtige reus.
Opeens begreep de reus waar het om ging in zijn leven. Hij moest niet proberen om te worden zoals alle mensen. Hij moest zichzelf blijven. Daar werd hij om gewaardeerd. Hij bleek zelfs onmisbaar te zijn voor de mensen in de stad. Niet omdat hij huizen bouwde. Maar gewoon, omdat hij zichzelf was.
Omdat hij gewoon was wie hij was
Het was laat geworden. De zon was weggezakt achter de horizon. In de stad floepten de lampjes aan, één voor één. De reus zat bovenop zijn heuvel en keek naar het stadje, de mensen, de lampjes, de huizen. Hij hield van ze. Toen keek hij naar zijn eigen plek: het donkere bos, de hoge bomen, de lucht van bladeren en aarde. Hij snoof. Wat was het hier fijn! Wat was het goed om te zijn wie hij was: de reusachtige reus, die woonde in het diepe donkere bos. De reus die onmisbaar was voor de stad. Omdat hij gewoon was wie hij was.
Stefan zegt
Einfach schön
Ingrid zegt
Adembenemend :-). Weer zo’n
Liefdevolle essentie spiegeling van Ellen! #rossprookjes
Lex Linsen zegt
Goed hoor Ellen. Heel aanschouwelijk.
Jane zegt
zo mooi verwoord in dit sprookje. zo waar! waarom dan toch zo moeilijk/